Overwegingen bij een “why” van nieuw cultuurbeleid
door Geert Drion
We zitten middenin een herijking van het cultuurbeleid. De minister, de Raad voor Cultuur, de grote fondsen en de overheden zoeken naar een nieuwe onderbouwing van het publieke belang van kunst en cultuur, manoeuvrerend in de culturele spanningen van onze tijd.
Dat leidt tot vinnige discussies, waarin het belang van de kunsten en het belang van diversiteit en inclusie tegenover elkaar lijken te staan. Kan die impasse worden doorbroken? Er is een aanknopingspunt, waarmee het cultuurbeleid terugkomt in het hart van de publieke zaak, aan de basis van de open samenleving. De sector kan daar zélf verantwoordelijkheid voor nemen.
Waarom is cultuur een publieke zaak? Die vraag beantwoorden is in de huidige tijd misschien wel moeilijker dan ooit. Dat komt doordat de ideeën waarop de inrichting van het naoorlogse cultuurstelsel in ons land werd gebaseerd, zijn gaan wankelen. ‘Beschaving’ als wenkend humanistisch perspectief waartoe burgers en samenlevingen zich kunnen verheffen heeft veel van haar vanzelfsprekendheid verloren. Nieuwe technologieën hebben de individualisering en vermarkting van ‘smaak’ in een stroomversnelling gebracht. Globalisering, post-kolonialisme en de culturele pluriformiteit van de moderne samenleving veranderen het perspectief op cultuur en identiteit. Oorlog, armoede, pandemie en de uitputting van hulpbronnen geven een toenemend gevoel van kwetsbaarheid en crisis. En ook de opkomst van neoliberale bestuursstijlen en veranderende opvattingen over wat een publieke ruimte vermag en wat daarvoor de collectieve verantwoordelijkheden zijn, hebben hun stempel op het discours over de publieke zaak van cultuur gedrukt.
Al deze ontwikkelingen dragen bij aan de perfect storm waarin de legitimering van het cultuurbeleid zich bevindt. Maar op de achtergrond speelt – en dit is belangrijk – ook een dieper, ondermijnend probleem. En dat is het fundamentele inzicht (dat sinds de sociologische ‘deconstructie’ van cultuur onomkeerbaar heeft wortel geschoten), dat elk oordeel over cultuur onvermijdelijk zélf cultureel is. “Wie spreekt hier” is de eerste vraag die in elk debat over cultuur wordt gesteld. Zo raakt het cultuurdebat verdeeld langs culturele breuklijnen.
De impasse in het debat die hierdoor is ontstaan, wordt in academische kring wel aangeduid als de overgang van ‘democratiseren van cultuur’ (beschaving en verheffing), naar ‘culturele democratie’: het besef dat de nieuwe culturele stemmen die door het huidige stelsel niet worden ‘gezien’ een gelijke kans moeten krijgen om zich vertegenwoordigd te voelen en zich te ontwikkelen. In de afgelopen periode werd dit bijvoorbeeld zichtbaar in de steeds striktere toepassing van de code Diversiteit & Inclusie.
Op het eerste gezicht lijkt ‘culturele democratie’ een goede grondslag voor een nieuw cultuurbeleid. Het spreekt immers tot het hart: gelijkheid, democratie en ontplooiing. Maar er zit een addertje onder het gras.
Achter de roep om culturele democratie als doel van cultuurbeleid sluimert namelijk een specifieke opvatting over cultuur en democratie: dat cultuur samenvalt met identiteit. Culturele democratie is dan vooral een representatie van identiteiten in het stelsel. Maar het cultuurbeleid baseren op representatie van identiteit is om drie goede redenen problematisch. In de eerste plaats omdat het beleid dan wordt ingericht langs de lijnen van verschillen, wat onvermijdelijk leidt tot een eindeloze regressie in steeds kleinere categorieën. De tekenen daarvan zijn zichtbaar in het gesprek over nieuwe afwegingskaders van de grote fondsen en de Raad voor Cultuur. In de tweede plaats omdat het stelsel eenvoudig niet kan samenvallen met alle cultuur zonder krachteloos te worden in een oeverloze verdunning. En in de derde plaats (en dit is het springende punt) omdat uit het zicht verdwijnt dat identiteiten veranderen en welke rol juist verbeelding en de kunsten daarin kunnen spelen.
De afgelopen periode hebben zich op het breukvlak tussen democratiseren van cultuur en culturele democratie nieuwe benaderingen aangediend die een ander cultuurbegrip hanteren.[1] Die nieuwe benaderingen hebben gemeen dat zij de focus leggen op hoe mensen cultureel interacteren, dat wil zeggen: hoe betekenissen, waarden, symbolen en identiteiten veranderen – en hoe die veranderingsprocessen kunnen worden gefaciliteerd of gearrangeerd.[2] Het is interessant dat deze ‘procesbenaderingen’ van cultuur andere beelden oproepen over de publieke zaak van cultuur. Niet verheffing en ook niet identiteit staat centraal, maar ontmoeting, schuring en ontwikkeling. Daarmee komt cultuur in het hart van de publieke zaak: aan de basis van het inrichten van de open samenleving.
Daar ligt een kansrijk aanknopingspunt voor nieuw cultuurbeleid, waarin het sociale en het liberale dat aan veel politieke partijen en idealen ten grondslag ligt, bij elkaar kan komen. Hoe zou dat eruit kunnen zien?
Een voorschot nemend: het blijkt dat het arrangeren van ontmoeting, schuring en ontwikkeling vraagt om een andere financiering en regie op het grensvlak tussen formele en informele netwerken. Vier elementen lijken daarbij steeds terug te komen:
- Knooppunten die adaptief zijn verbonden met de lokale samenleving en die kunnen aansluiten, uitdagen, verbeelden en betekenen;
- Lokale netwerken en ketens die vertrouwen, ontwikkelkracht, wendbaarheid en brede relevantie genereren;
- Lokale vrije ruimte en vrij budget: voor makers, experiment, tegencultuur en informele netwerken;
- Gezamenlijke richting in het lokale ecosysteem waarin gemeenschappelijke taal, doelen, ontwikkeling en evaluatie tot leven komen.
Met deze bouwstenen wordt op allerlei plaatsen al geëxperimenteerd, maar het ontbreekt aan doorzettingsmacht en vertrouwen.
Dat komt niet alleen door een impasse in de legitimering van cultuurbeleid. Ook strategische redenen spelen een rol: de retoriek van cultuurpolitiek en de inrichting van het stelsel hebben ieder hun eigen, krachtige dynamiek.
Want als er één ding duidelijk is geworden sinds de opkomst van het persoonlijke in het politieke discours, dan is het wel dat ‘het politieke’ en ‘het culturele’ in een innige retorische verstrengeling verkeren. Culture wars zijn sinds de 60er jaren aan de orde van de dag, en zijn nu misschien heviger dan ooit. Dat beperkt de politieke ruimte om te pleiten voor open uitkomsten en verbeelding als democratische basiswaarde.
En bovendien hebben we te maken met een steeds sterker gesystematiseerd, geïnstitutionaliseerd, op verantwoording gericht stelsel dat zijn eigen voortbestaan genereert. Er is een ‘kleine revolutie’[3] nodig als we ruimte willen maken voor nieuwe processen en verbindingen, met meer mogelijkheden voor een brede groep makers, en een goed beheer van uitnodigende netwerken en ontmoetingsplekken in het middenveld. Dat vraagt om het verbreden van de blik, zodat het gehele palet van cultureel leven in beeld is – en het publieke beleid daar in kan worden gepositioneerd. Een zelfbewust (makers)veld dat samen optrekt met landelijke én lokale bestuurders is daarvoor een eerste, onmisbare stap.
Tot slot: het belang van de kunsten – dat in de toenemende ‘instrumentalisering’ van het cultuurbeleid steeds meer naar de achtergrond lijkt geraakt. Kunstenaars vernieuwen het verbeeldende vocabulaire van de samenleving en scheppen steeds opnieuw een inspirerende, uitdagende en wonderbaarlijke bewegwijzering in het culturele speelveld. Daarmee openen kunstenaars de ’onderstromen’ in de samenleving voor nieuwe, betekenisvolle verhalen en ervaringen. Om dat te kunnen, zijn kunstenaars noodzakelijkerwijs ook de hoeders en de gidsen van hun discipline, en van de geïntegreerde vaardigheden die daarmee samenhangen. En tot slot zijn kunstenaars ‘spelers’: met hun kunstenaars-mindset kunnen zij nieuwe manieren ontwikkelen om verbeeldend en speels aan te sluiten bij de ander en de omgeving – en daarop vervolgens weer verbeeldend te reflecteren. En: cultuureducatie ontsluit juist die vaardigheden voor jonge mensen – en daarmee voor de open samenleving van de toekomst.
Wie is er bang voor de open samenleving? is een relevante, krachtige vraag, precies in het hart van de publieke zaak. Een vraag ook die de polariserende, retorische patstellingen waarin het cultuurbeleid verkeert op een krachtige manier in een ander frame plaatst. Het is niet voor niets dat autocratische regimes het speelveld voor humor, ambiguïteit, verbeelding en de kunsten beperken en verbannen: kunnen ervaren dat het anders kan is immers niet in het belang van een gesloten samenleving. Maar het is wel essentieel voor een vrije, veerkrachtige, sociale en open samenleving. Ons cultuurbeleid kan daarin, juist in deze tijd, een nieuw draagvlak en slagkracht vinden, nodig om de impasse in het beleid én die in het stelsel te doorbreken. De sector kan daarin zelf het voortouw nemen.
Is het tijd voor een gezamenlijk manifest?
Geert Drion (1960) is beleids- en organisatieadviseur en publicist. De afgelopen drie jaar was hij ontwikkelaar en projectleider van het landelijke project Vier Proeftuinen Cultureel Vermogen. Momenteel werkt hij aan een bundel voor de EU over Cultural Governance en aan een proefschrift aan de Rijksuniversiteit Groningen over een nieuwe legitimering van cultuurbeleid.
[1] Bijvoorbeeld: Cultural commons (Pascal Gielen); Cultural capability (Nick Wilson), Cultural ecosystems (John Holden); Thirdspace (Edward Soja). Zie ook: The Dynamics of Culture (Geert Drion, najaar 2023).
[2] Zie: Towards a Theory and Practice of Cultural Communication (Drion 2022).
[3] Zie ook: Renée Steenbergen (2023): De Kunst van Anders – 6 voorstellen voor culturele innovatie.