Door Carmen van Bruggen
Het gebeurt je misschien weleens midden in het bos, op een weide of in de bergen. Je ziet ineengestrengelde mossen, weelderige klaprozen of een puntige rotsformatie en denkt: dit is beter dan kunst. Je probeert het te vangen met je lens, maar altijd ontsnapt er van alles aan de foto: de zachte streling van door de zon gewarmd mos, de subtiele kleuren in het tegenlicht of de grootse ruimte om je heen. Het mooie verdwijnt.
Toch zit er iets moois in het willen vangen van de schoonheid van de natuur. In de BBC-documentaire The Art of Looking (2016), zien we de Britse kunstcriticus John Berger op zijn oude dag, terwijl hij geduldig bloemen, wolken en bladeren naschildert. Hij wil weten of het mogelijk is om natuurlijke vormen als tekens op te vatten. Kan natuurlijke esthetiek die geen geadresseerde heeft, ons iets essentieels vertellen? Berger weet dat het geen zin heeft om hier een filosofische these van te maken. De enige manier om tot een antwoord te komen is door goed te kijken, te schilderen en vervolgens beter te kijken.
Het grote verschil tussen mooie dingen in de natuur en in de kunst is dat kunst wel een geadresseerde heeft. Het is bedoeld om bekeken te worden. Juist daarom is het accepteren van schoonheid in de kunst minder makkelijk. We zijn ons er altijd van bewust dat er iemand achter het werk zat, en we willen weten wat diegene dacht en of we het werk wel goed begrijpen. Het zijn vragen die geen rol spelen in de natuur. Daar laten we simpelweg onze ogen strelen door lichtinval, verrassende composities of een lijnenspel van takken.
Heel soms gebeurt het dat deze onbezorgde blik bij onbedoelde schoonheid ook in een museum opgeroepen wordt. Het gebeurde me laatst in het Spaanse stadje Cuenca. Daar staat een museum voor abstracte kunst die door kunstenaars gesticht is in de jaren 50. Er was toen nog geen enkel modern kunstmuseum in Spanje. Een van de kunstenaars, Fernando Zóbel, was erg vermogend en kon zich het mooiste huis van Cuenca veroorloven: een echte casa colgada – letterlijk ‘hangend huis’ – uit de middeleeuwen. Dit type huis helt net iets over de rotswand, wat maakt dat het lijkt alsof het uit de berg groeit. De steile afgrond onder het huis geeft het geheel een spectaculaire spanning, alsof het elk moment kan vallen.
In het museum is alles kunst. Uiteraard de schilderijen en sculpturen, maar ook de kamers, de lichtinval, de opstelling, de witgelakte vloer op het zolderkamertje, het is één groot zorgvuldig gecomponeerd meesterwerk. In een documentaire over het leven van Zóbel verklaart een van de schilders waarom hij abstracte kunst maakt: ‘als je naar een appel wil kijken, kun je er net zo goed een op de markt kopen, dat is veel goedkoper’. Dit negatieve antwoord – hij legt enkel uit waarom hij geen figuratieve kunst maakt – vind ik mooi. Ik stel me een schilder voor die net zo goed kan genieten van de rode en gele kleurschakelingen op een appel, als van een abstract schilderij. Het schilderij hoeft geen appel te zijn, net zo goed als dat de appel niet ergens anders naar hoeft te verwijzen. In het museum is de figuratieve werkelijkheid dan ook pal naast de schilderijen te vinden. Wil je een mooi landschap zien? Dan kun je door de vierkante gestileerde raampjes uitkijken over de robuuste natuur rondom Cuenca. Laat je je liever verleiden door een spel met perspectief en diepe kleuren, dan hangt daarnaast een prachtige Gustavo Torner.
Het museum biedt een oefenruimte voor de onbezorgde blik. Het kijken naar de natuur en het kijken naar kunst lopen naadloos in elkaar over. Toen ik de volgende dag een wandeling door de natuur maakte hield ik deze manier van kijken nog even vast. Alles om me heen veranderde in kunst.
You must be logged in to post a comment.